AA
Slotverslag Werkgroep Defensie aan de Europese Conventie

A. INLEIDING

1. De Werkgroep defensie heeft onder voorzitterschap van de heer Michel Barnier vergaderd op basis van het mandaat dat het Praesidium van de Conventie haar had verstrekt en dat later is uitgewerkt door de voorzitter van de groep (CONV 206/02 en CONV 246/02), alsmede op basis van de haar gestelde vragen. Ook de inleidende nota's die het secretariaat voor elke vergadering had opgesteld en de hoorzittingen met deskundigen (zie bijlage voor een lijst van gehoorde deskundigen) betekenden een verrijking voor de besprekingen.

2. Voorts hebben leden van de Conventie tijdens een met de assistentie van het Instituut voor veiligheidsstudies van de EU georganiseerd seminar over het Europees veiligheids- en defensiebeleid (EVDB) gedebatteerd met deskundigen (het programma, de lijst van sprekers en het verslag van het seminar staan in document CONV 417/02).

3. De groep heeft negen keer vergaderd (een keer gezamenlijk met de Werkgroep extern

optreden). De leden van de groep en andere conventieleden hebben 44 schriftelijke bijdragen voorgelegd 1.

4. Dit verslag bevat de resultaten van de besprekingen van de groep en de aanbevelingen voor de Conventie.



B. HET EVDB IN HET HUIDIGE TIJDSGEWRICHT

5. De opstelling van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is voor het eerst als doelstelling geformuleerd tijdens de onderhandelingen die hebben geleid tot het Verdrag van Maastricht. De bepalingen betreffende het GBVB, met inbegrip van die betreffende het EVDB, zijn herzien bij het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 in werking is getreden.

6. Het begrip veiligheid is een zeer ruim, en gezien de aard ervan ondeelbaar begrip, dat verder gaat dan alleen militaire aspecten, en niet alleen de veiligheid van de staten maar ook die van de burgers omvat. Uitgaande van dit ruime veiligheidsbegrip wordt met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en het EVDB dat daar deel van uitmaakt, gestreefd naar verbetering van de internationale veiligheid op basis van multilaterale oplossingen en eerbiediging van het internationale recht. De preventie van conflicten is een essentieel onderdeel van de aanpak van de Unie op het vlak van de internationale betrekkingen. Het EVDB geeft de Unie de beschikking over militaire opties, die de civiele preventie- en crisisbeheersingsinstrumenten aanvullen.

Overigens neemt ontwapening in dit ruime veiligheidsconcept een fundamentele plaats in. De Unie heeft zich er zeer sterk voor gemaakt in het kader van het GBVB de multilaterale ontwapeningsinspanningen te stimuleren.





Rechtsgrondslagen



7. De belangrijkste vigerende rechtsgrondslagen van het EVDB staan in artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), wat het EVDB een integrerend onderdeel van het GBVB maakt. In lid 1 daarvan wordt de reikwijdte van het EVDB zeer ruim omschreven met onder andere "alle aangelegenheden die betrekking hebben op de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid (...) dat tot een gemeenschappelijke defensie kan leiden indien de Europese Raad daartoe besluit".

Lid 2 van ditzelfde artikel preciseert dat de veiligheidsaangelegenheden de Petersbergtaken omvatten, met name "humanitaire en reddingsopdrachten, vredeshandhavingsopdrachten en opdrachten van strijdkrachten op het gebied van crisisbeheersing, met inbegrip van het tot stand brengen van vrede.".



De ontwikkelingen sinds de Europese Raad van Keulen



8. De nieuwe internationale context en de tijdens de Balkancrisis geconstateerde beperkingen in verband met het optreden van de lidstaten van de Unie hebben geleid tot een onderzoek naar de middelen waarmee het EVDB concreet kan worden ingevuld.

9. De Frans-Britse ontmoeting in Saint-Malo en vervolgens de Europese Raad van Keulen in juni 1999 hebben de nodige politieke impulsen en de nodige richting gegeven aan de versterking van het Europese veiligheids- en defensiebeleid.

1 De lijst van de bijdragen staat in bijlage II.

10. Tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad van Keulen (3-4 juni 1999) hebben de

staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de Europese Unie besloten dat de Unie moet beschikken over het vermogen met steun van geloofwaardige strijdkrachten zelfstandig op te treden, de middelen moet hebben om te besluiten die strijdkrachten in te zetten, en bereid moet zijn zulks te doen als reactie op internationale crises, onverminderd NAVOacties. Tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad van Helsinki (10-11 december 1999) hebben de staatshoofden en regeringsleiders bevestigd dat zij voornemens zijn de EU toe te rusten met een autonoom besluitvormingsvermogen en nader aangegeven dat zij tevens voornemens zijn, in gevallen waarbij de NAVO als zodanig niet betrokken is, door de Europese Unie geleide militaire operaties te starten en uit te voeren, als reactie op internationale crises. Die conclusies zijn vervolgens door de Europese Raad verder uitgewerkt. Bij de crisisbeheersing buiten de Unie ligt de prioriteit van de Europese Unie vanzelfsprekend betrekkelijk dicht bij haar grenzen, maar noch in het Verdrag noch in de conclusies van de Europese Raad worden geografische grenzen aan het Unie-optreden gesteld.

a) Militaire vermogens

11. Tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad van Helsinki heeft de in Keulen vastgestelde politieke doelstelling geleid tot de aanneming van concrete doelstellingen in verband met de vorming van geloofwaardige, beschikbare en doeltreffende Europese strijdkrachten. Volgens deze doelstelling (hierna algemene doelstelling van Helsinki - "Helsinki Headline goal" genoemd) verbinden de lidstaten zich ertoe dat zij vanaf 2003 in het kader van een vrijwillige samenwerking in staat zullen zijn tot het snel (binnen 60 dagen) inzetten en in het veld houden (gedurende minstens een jaar) van strijdkrachten die het geheel van de in het Verdrag van Amsterdam omschreven Petersbergtaken tot een goed einde kunnen brengen, met inbegrip van de taken die de inzet vergen van omvangrijke strijdkrachten tot het niveau van het legerkorps (tot 15 brigades, dat wil zeggen 50.000 tot 60.000 manschappen). De lidstaten moeten tevens in staat zijn kleinere snellereactie-eenheden met een zeer hoge mate van beschikbaarheid in te zetten. Die troepen moeten zelfvoorzienend zijn en beschikken over de nodige vermogens op het gebied van bevelvoering, controle en inlichtingen, alsmede over logistieke vermogens en andere gevechtsondersteuningseenheden, alsook zo nodig lucht- en marine-eenheden. De lidstaten van de Europese Unie hebben tevens gezamenlijke doelstellingen inzake vermogens (bevelvoering en controle, verkenning en

strategisch transport) vastgesteld.

12. Vermeld zij dat de lidstaten die tevens lid van het Atlantisch Bondgenootschap zijn, moeten beschikken over militaire vermogens die hen eveneens in staat stellen zich ten volle van hun taken in het kader van NAVO-operaties te kwijten.

13. Voorts is tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad in Keulen, mede op basis van de verklaring van de NAVO-top in 1999 in Washington, besloten dat de Unie operaties kan uitvoeren waarbij middelen en vermogens van de NAVO worden gebruikt. Met het

Bondgenootschap moeten specifieke uitvoeringsbepalingen voor die categorie van operaties worden overeengekomen.

14. Sinds november 2000 zijn twee conferenties over het inzetten van militaire vermogens gehouden. Tijdens die conferenties zijn de nodige nationale verbintenissen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van Helsinki verzameld. Op basis van de toegezegde vermogens kon worden gesteld dat de Europese Unie in 2003 in staat zal zijn veeleisender operaties uit te voeren naarmate de haar ter beschikking staande vermogens zich blijven ontwikkelen.

15. Na analyse van de resultaten van de evaluaties tijdens de twee conferenties over de

verbetering van de militaire vermogens hebben de lidstaten besloten een Europees actieplan voor de vermogens op te stellen, teneinde de geconstateerde lacunes in de vermogens op te vullen door de defensie-inspanningen van de lidstaten te rationaliseren en een synergie tot stand te brengen tussen hun nationale en internationale projecten.

16. In dat verband zijn 19 werkgroepen ingesteld die de meeste significante lacunes bestuderen die door de Headline Goal Task Force zijn gesignaleerd. De verslagen van de werkgroepen worden verwacht voor 1 maart 2003.

17. Hoewel er aanzienlijke vorderingen zijn gemaakt met het signaleren en opvullen van lacunes, moet toch geconstateerd worden dat de resultaten onbevredigend blijven en aanvullende inspanningen vergen.

18. De essentiële lacunes betreffen onder andere:

- het systeem voor de bevelvoering, controle en communicatie;

- de strategische inlichtingen; het toezicht op en de bescherming van de ingezette troepen;

- het strategisch lucht- en zeetransport;

- het vermogen dat effectief kan worden ingezet.

b) Institutionele ontwikkelingen

19. De versterking van de vermogens is gepaard gegaan met institutionele ontwikkelingen, te beginnen met de benoeming, tijdens de Europese Raad van Keulen, van de Hoge Vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, wiens optreden op het gebied van de "hot spot"-diplomatie, met name in de FYROM, verscheidene malen bijzonder markant en nuttig is geweest. Overeenkomstig de conclusies van de Europese Raad van Nice zijn voor de besluitvorming en de follow-up van crisisbeheersingsacties specifieke structuren in het leven geroepen: het Politiek- en Veiligheidscomité (PVC), dat onder de verantwoordelijkheid van de Raad belast is met de politieke controle en de strategische

aansturing van crisisoperaties, het Militair Comité dat militaire adviezen verstrekt en de

militaire leiding heeft over alle activiteiten van militaire aard, en de Militaire Staf, die de

militaire deskundigheid inbrengt.

c) Civiele vermogens

20. Sinds de Europese Raad van Feira is het begrip vermogensdoelstellingen ook toegepast op civiel gebied, met name in verband met politievermogens, alsmede de vermogens die nodig zijn voor acties die moeten bijdragen tot de eerbiediging van de rechtsstaat, tot het opzetten van een civiel bestuur en tot de civiele bescherming. Tevens is een nieuw comité belast met de civiele aspecten van crisisbeheersing. Sindsdien zijn ook conferenties ter verbetering van de civiele vermogens georganiseerd en is een actieplan voor politievermogens aangenomen.

21. Op 19 november 2002 heeft de conferentie inzake de civiele crisisbeheersingsvermogens geconstateerd dat de voor 2003 door de Europese Raad bepaalde concrete doelstellingen voor de prioritaire gebieden (politie, rechtsstaat, civiele bescherming, civiel bestuur) door de vrijwillige toezeggingen van de lidstaten zijn overtroffen.

d) Crisisbeheersingsprocedures

22. De Europese Unie heeft crisisbeheersingsprocedures ontwikkeld en een oefeningenbeleid en -programma goedgekeurd. De eerste test van de procedures heeft plaatsgevonden in mei 2002, in het kader van crisisbeheersingsoefening CME02. De beschrijving van de procedures, die is goedgekeurd door het PVC, blijft een evolutief karakter houden. Opgemerkt kan worden dat het oefeningenprogramma van de Unie vooralsnog niet voorziet in de mogelijkheid om in het kader van het EVDB militaire moenoeuvres te houden.

e) Operationeelverklaring

23. Gezien de vorderingen ten aanzien van zowel structuren en procedures als vermogens heeft de Europese Raad van Laken de operationeelverklaring aangenomen, waarin wordt opgemerkt dat "dankzij de verdere uitwerking van het EVDB, de versterking van de civiele en militaire vermogens en de instelling binnen de Unie van de passende structuren, de Unie voortaan bij machte is bepaalde crisisbeheersingsoperaties uit te voeren. Door de ontwikkeling van de beschikbare middelen en vermogens zal de Unie geleidelijk aan steeds complexere operaties aankunnen".

24. Sinds die verklaring heeft de Unie besloten dat een politiemissie met ingang van

1 januari 2003 het werk van de VN-politie in Bosnië-Herzegovina zal overnemen. Voorts

bestudeert de Unie de mogelijkheid om de militaire operatie van de NAVO in de FYROM over te nemen.

f) Betrekkingen en samenwerking met de NAVO

25. Het Europese defensiebeleid kan niet worden bepaald zonder dat de NAVO wordt genoemd. Elf van de huidige lidstaten van de Europese Unie zijn ook lid van de NAVO en zijn krachtens artikel 5 van het Verdrag van Washington gebonden aan een collectieve defensieclausule.

Artikel 17 van het EU-Verdrag vermeldt uitdrukkelijk de verplichtingen die voortvloeien uit het Noord-Atlantisch Verdrag voor de lidstaten die lid zijn van de NAVO. Van de landen die in aanmerking komen voor toetreding tot de Europese Unie zijn er vier lid van het Bondgenootschap; tijdens de Top van Praag op 21-22 november 2002 zijn nog eens een aantal van die landen uitgenodigd om toe te treden tot de NAVO. De militaire vermogens van de staten die lid van zowel de Europese Unie als de NAVO zijn, moeten hen tevens in staat stellen zich ten volle te kwijten van hun taak in het kader van NAVO-operaties.

26. Zoals eerder vermeld is tijdens de Europese Raad van Keulen bepaald dat de Unie operaties moet kunnen uitvoeren terwijl zij daarbij gebruik maakt van de middelen en vermogens van de NAVO, met name op het vlak van planning. Het zogeheten Berlijn-Plus-akkoord, dat de Unie toegang geeft tot die vermogens, is echter nog niet gesloten. De leden van de groep onderstrepen dat de sluiting van dit akkoord zeer belangrijk is voor de uitvoering van het EVDB.

g) Betrekkingen en samenwerking met de Verenigde Naties

27. Het internationale optreden van de Unie is gebaseerd op een multilaterale benadering. De Unie handelt in het belang van de vrede en de versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties. De Unie erkent dat de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties de eerste aangewezene is om toe te zien op de handhaving van de internationale vrede en veiligheid.

28. Tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad van Göteborg (15-16 juni 2001) hebben de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten tevens belangrijke besluiten genomen ter intensivering van de samenwerking tussen de Europese Unie en de Verenigde Naties, met name op het gebied van conflictpreventie en crisisbeheersing.

29. Het operationele vermogen dat de Europese Unie uit hoofde van het EVDB ontwikkelt, kan bijzonder belangrijk zijn voor conflictpreventie en crisisbeheersingsoperaties door de Verenigde Naties.

30. De stationering van de politiemissie van de Europese Unie in Bosnië-Herzegovina heeft geleid tot een concrete samenwerking met de Verenigde Naties met het oog op de overgang tussen de twee operaties.



C. SPECIFIEKE KENMERKEN VAN DEFENSIEVRAAGSTUKKEN

31. Het defensiebeleid is op zowel nationaal als Europees niveau een bijzondere beleidssector. Het behoort vanwege de aard ervan tot de gebieden van souvereiniteit die het meest gevoelig liggen, en bedient zich hoofdzakelijk van nationale middelen. Het besluit om deel te nemen aan een operatie wordt genomen door de nationale autoriteiten, die altijd betrokken wensen te worden bij de uitvoering van operaties die gevolgen hebben voor de nationale veiligheid en niet alleen het leven van hun soldaten in gevaar kunnen brengen, maar ook dat van hun burgers.

32. De EVDB-bepalingen wijken bijgevolg soms af van de GBVB-bepalingen.

Enkele voorbeelden:

- de bepalingen van het Verdrag van Maastricht (artikel 23, lid 2, VEU), op grond

waarvan een stemming met gekwalificeerde meerderheid is uitgesloten voor "besluiten

die gevolgen hebben op militair of defensiegebied";

- de bepalingen inzake de financiering van het EVDB (artikel 28, lid 3, VEU): "De

beleidsuitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van die bepalingen komen eveneens

ten laste van de begroting van de Europese Gemeenschappen, behalve wanneer het

beleidsuitgaven betreft die voortvloeien uit de operaties die gevolgen hebben op militair

of defensiegebied en gevallen waarin de Raad met eenparigheid van stemmen anders

besluit.". Deze bepaling verbiedt dat militaire operaties ten laste komen van de

Gemeenschapsbegroting; bijgevolg kunnen deze operaties worden gefinancierd hetzij

rechtstreeks door de lidstaten die eraan deelnemen ("costs lie where they fall"), hetzij

door een nieuw stelsel te creëren.

Verscheidenheid aan situaties

33. Het is zinvol te bestuderen in hoeverre de situaties van de verschillende staten uiteenlopen, met name wat betreft hun status, hun begrotingsinspanning en hun militaire vermogens.

a) Verschillen in status

34. Elf lidstaten van de Europese Unie (Duitsland, België, Denemarken, Spanje, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal en het Verenigd Koninkrijk) zijn lid van de NAVO en dus gebonden aan de collectieve defensieclausule in artikel 5 van het Verdrag van Washington.

35. Deze lidstaten (met uitzondering van Denemarken) zijn tevens lid van de WEU en zijn dus een analoge, zo niet een ruimere, verplichting aangegaan in het kader van artikel V van het Verdrag van Brussel.

36. Vier lidstaten (Oostenrijk, Finland, Ierland en Zweden) hebben de status van neutrale of nietgebonden landen. Deze landen werken samen met de NAVO in het kader van het programma Partnerschap voor de Vrede (PPV) en nemen deel aan de Euro-Atlantische Partnerschapsraad (EAPC). Zij hebben tevens een waarnemersstatus binnen de WEU.

37. Ook zij gewezen op het specifieke geval van Denemarken dat, hoewel NAVO-lid, in het kader van de Europese Unie valt onder een speciale regeling die is opgenomen in een protocol bij het Verdrag. Krachtens dat protocol neemt Denemarken niet deel aan de opstelling en uitvoering van besluiten en optredens van de Unie die implicaties op defensiegebied hebben, maar het protocol staat de ontwikkeling van een nauwere samenwerking tussen lidstaten op dit gebied niet in de weg.

38. Deze verscheidenheid valt ook te constateren onder de landen die in aanmerking komen voor toetreding tot de Europese Unie. Vier daarvan (Hongarije, Polen, Tsjechië, Turkije) zijn al lid van de NAVO, andere zijn tijdens de Top van Praag op 21 en 22 november 2002 uitgenodigd lid te worden. De staten die in aanmerking komen voor toetreding tot de Europese Unie en reeds lid van de NAVO zijn, zijn tevens geassocieerd lid van de WEU, de andere (Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen, Roemenië, Slowakije, Slovenië) hebben de status van geassocieerd partner en zullen stellig na hun toetreding tot de NAVO de status van geassocieerd lid krijgen. Twee kandidaat-lidstaten blijven niet-gebonden landen (Cyprus en Malta).

b) Verschillen in de defensie-industrie

39. Ook de defensie-industrieën van de lidstaten worden op dit moment door een grote

verscheidenheid gekenmerkt. De landen die samenwerken in de OCCAR 1 (Duitsland,

Frankrijk, Italië, Verenigd Koninkrijk) en de LOI 2 (Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië, het Verenigd Koninkrijk, Zweden) vertegenwoordigen 90% van de totale Europese productie op dit gebied.

c) Begrotingsverschillen

40. Andere bronnen van diversiteit zijn stellig het beschikbare budget, de structuur van de defensiebegroting en de aard van de militaire vermogens. De begrotingsinspanningen van de lidstaten van de Europese Unie lopen sterk uiteen. Een analyse van de defensiebudgetten wijst uit dat de militaire uitgaven slechts in vijf van de vijftien lidstaten meer dan 2% van het BBP bedragen. Slechts twee daarvan, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, hebben recentelijk aanzienlijke verhogingen van hun budget voor militaire uitrusting aangekondigd. In de meeste lidstaten blijven de militaire uitgaven dalen.

41. Ook moeten de structurele verschillen tussen de defensiebudgetten, worden onderstreept want het percentage van de uitgaven dat besteed wordt aan onderzoek en ontwikkeling en aan uitrusting is een bepalende factor. In dit verband moet tevens worden opgemerkt dat bepaalde landen beschikken over militaire politie-eenheden die eveneens uit de defensiebegroting worden gefinancierd.

1 De hoofdtaak van de OCCAR (Gezamenlijke organisatie voor samenwerking op defensiemateriaalgebied) is de totstandbrenging van doeltreffende akkoorden inzake het beheer en de ontwikkeling van bepaalde programma's inzake de bewapeningssamenwerking tussen de lidstaten. De OCCAR beheert momenteel verschillende internationale programma's.

2 In 1998 hebben zes lidstaten een intentiebrief (Letter of Intent) ondertekend, waarmee wordt beoogd een kader af te bakenen voor de begeleiding van industriële herstructureringen op defensiegebied.



d) Verschillen tussen inzetbare troepen

42. Het vermogen om troepen in te zetten verschilt aanzienlijk van lidstaat tot lidstaat. Dit vermogen houdt weliswaar tot op zekere hoogte verband met de hoogte van het nationale defensiebudget, maar ook met andere factoren. Slechts een beperkt aantal lidstaten beschikt momenteel over troepen die berekend zijn op operaties buiten het nationale grondgebied.

e) Andere verschilpunten

43. Er zijn nog andere verschillen te constateren: permanente leden van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, beroepsleger of leger van dienstplichtigen, wel of geen nucleaire vermogens, enz.

Tussen bepaalde lidstaten ontwikkelde samenwerkingsvormen

44. In verschillende defensiesectoren wordt tussen bepaalde lidstaten nauwer samengewerkt.

Enkele voorbeelden:

- op het gebied van bewapening werken bepaalde lidstaten samen in het kader van de

OCCAR en de LOI. Het specifieke karakter van deze samenwerking berust op het feit

dat slechts enkele lidstaten eraan deelnemen en zich ertoe verbinden samen projecten uit te voeren;

- op militair gebied hebben enkele lidstaten multinationale militaire eenheden opgezet die beschikken over een hoofdkwartier of een militaire staf, bijvoorbeeld Eurocorps

(grondtroepen: Duitsland, België, Spanje, Frankrijk, Luxemburg); Eurofor (grondtroepen: Spanje, Frankrijk, Italië, Portugal), Euromafor (marine: Spanje, Frankrijk,

Italië, Portugal). Europese Groep van Luchtmachten (Duitsland, België, Spanje,

Frankrijk, Italië, het Verenigd Koninkrijk), de Multinationale Divisie Centraal

(Duitsland, België, Nederland, Verenigd Koninkrijk), de staf van het Eerste Duits-

Nederlandse legerkorps (Duitsland, Nederland, Verenigd Koninkrijk).



Er bestaan ook andere multinationale troepenmachten, die evenwel niet over een gezamenlijk hoofdkwartier beschikken, zoals bijvoorbeeld de Brits-Nederlandse amfibische groep en de Spaans-Italiaanse amfibische groep, alsmede multinationale militaire eenheden (NORDCAPS), waaraan niet alleen drie lidstaten - Finland, Zweden en Denemarken - deelnemen, maar ook Noorwegen.

D. DE HUIDIGE UITDAGINGEN

De nieuwe dreiging 1

45. Het EVDB was omschreven en ontwikkeld in het licht van de uitdagingen en dreigingen zoals deze werden gepercipieerd in de jaren 1990. Het is wel zeker dat deze omschrijving van de dreiging door de internationale gebeurtenissen is achterhaald. Na 11 september wordt de dreiging niet alleen meer omschreven door het risico van conflicten tussen staten of volkeren.

Wij zijn meer en meer beland in een situatie van wereldwijde onzekerheid, die onder andere wordt gekenmerkt door meer diffuse risico's die onder meer verband houden met internationale terroristische organisaties of het gebruik van massavernietigingswapens waarop de middelen die bedoeld waren voor de beheersing van conflicten in de traditionele zin van het woord, geen vat meer hebben.

46. De gebeurtenissen van 11 september stemmen tot nadenken niet alleen over de nastrevenswaardige stabiliteit buiten de Unie, maar ook over de noodzaak de veiligheid binnen de Europese Unie te verzekeren, met name voor de bescherming van de burgerbevolking en de democratische instellingen. Het zuiver nationale kader is niet langer toereikend. Tegelijkertijd wensen de publieke opinies meer dan ooit veiligheid en bescherming en lijken zij grotendeels positief te staan tegenover de Europese defensie. De Conventie zou dus moeten nadenken over de manier waarop de kloof tussen de verwachtingen en de realiteit kan worden gedicht.

1 Enkele leden van de groep staan niet achter deze analyse.



Geloofwaardigheid en doeltreffendheid

47. Een van de essentiële elementen voor de geloofwaardigheid van het defensiebeleid van de Unie en derhalve voor de geloofwaardigheid van haar internationale rol, is het bestaan van adequate en interoperabele militaire vermogens. Deze uitdaging wordt al sinds de Europese Raad van Keulen onder ogen gezien en er is, zoals wij al hebben aangegeven, op dit gebied al veel bereikt. Niettemin zou enerzijds de algemene doelstelling van Helsinki volledig moeten worden gerealiseerd, en anderzijds moeten worden nagegaan of de vermogensdoelstellingen niet moeten worden herzien in het licht van de nieuwe dreigingen. De nodige nieuwe vermogensinspanningen stuiten met name op de budgettaire beperkingen van de lidstaten. De groep is unaniem van mening dat de efficiëntie van de uitgaven moet worden vergroot.

Verscheidene leden van de groep achten het tevens noodzakelijk dat de defensiebudgetten worden verhoogd.

48. Meer investeringen in militair onderzoek zijn van essentieel belang, zowel met het oog op kwalitatief hoogstaande uitrusting als in het belang van de civiele industrie, die ook de vruchten plukt van militair onderzoek. De noodzaak van versterking van het militair onderzoek blijkt bijvoorbeeld uit het aanzienlijke verschil tussen de omvang van de investeringen in de Europese Unie (ongeveer 10 miljard euro) en die van de investeringen van de Verenigde Staten (53 miljard euro). Ook lijken de Europese uitgaven minder doeltreffend te zijn.

49. De Unie moet haar civiele en militaire vermogens in het kader van de crisisbeheersing snel kunnen mobiliseren. Zij kan zich niet beperken tot operationeelverklaringen of een catalogus van vermogens. Zij moet snel en doeltreffend besluiten kunnen nemen.

E. AANBEVELINGEN

50. De groep benadrukte dat het veiligheids- en defensiebeleid in hoge mate bijdraagt tot de internationale geloofwaardigheid van de Unie. Bij de bepaling van dit beleid is het niet de bedoeling de Europese Unie om te vormen tot een militair bondgenootschap, maar haar de instrumenten ter beschikking te stellen die zij nodig heeft om haar doelstellingen en waarden te verdedigen en om bij te dragen tot vrede en stabiliteit in de wereld, overeenkomstig de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht. De groep, die opmerkte dat dit de doelstellingen zijn van het GBVB - dat ook het EVDB omvat - zoals zij in het huidige Verdrag zijn vermeld, nam tevens met belangstelling nota van het voorstel inzake "beginselen en doelstellingen" die Werkgroep VII Extern optreden aanbeveelt in het constitutionele verdrag op te nemen (zie CONV 459/02). De groep merkte tevens op dat op alle gebieden rekening

moet worden gehouden met vraagstukken in verband met de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ('gender awareness').

I. Crisisbeheersing:

a) Actualiseren van de Petersbergtaken

51. De groep beveelt aan dat de Petersbergtaken worden aangevuld met een specifieke

vermelding van andere taken waarbij militaire middelen worden ingezet:

- conflictpreventie (vroegtijdige waarschuwing, maatregelen ter versterking van het

vertrouwen en de veiligheid, enz.);

- gezamenlijke ontwapeningsacties (programma's voor vernietiging van wapens en

wapencontrole);

- advies en bijstand op militair gebied ("defense outreach": samenwerking met de

strijdkrachten van een derde land of een regionale/subregionale organisatie om

democratische krijgsmachten te ontwikkelen door de uitwisseling van goede praktijken,

bijvoorbeeld door opleidingsacties);

- stabiliseringsoperaties aan het eind van conflicten;

- steun, op verzoek van de autoriteiten van een derde land, bij de strijd tegen het

terrorisme.

b) Waarborgen van de samenhang en de doeltreffendheid bij de uitvoering van

crisisbeheersingsoperaties

52. Een crisisbeheersingsoperatie moet absoluut voldoen aan twee kenmerken: doeltreffendheid en samenhang. In de groep was duidelijk de overtuiging aanwezig dat er snelle en doeltreffende procedures moeten zijn voor crisisbeheersing, zonder dat de politieke controle eronder lijdt:



a) Het is dienstig gebruik te maken van artikel 25 van het Verdrag van Nice, op grond

waarvan de beslissingsbevoegdheid van de Raad ten aanzien van de politieke controle

en de strategische aansturing van een operatie waartoe de Raad heeft besloten, voor de

duur ervan kan worden overgedragen aan het Politiek en Veiligheidscomité.

b) Versterking van de rol van de hoge vertegenwoordiger wordt aanbevolen. De hoge

vertegenwoordiger zou over een recht van initiatief inzake crisisbeheersing moeten

beschikken, zij het dat het besluit om een operatie te starten een bevoegdheid van de

Raad moet blijven. De hoge vertegenwoordiger zou met name tot taak hebben bij de

Raad een voorstel in te dienen over het soort operatie dat wordt beoogd en de middelen

die bijeen zouden moeten worden gebracht voor de uitvoering. Bovendien is het

essentieel dat, wat de leiding over een crisisbeheersingsoperatie betreft, de verantwoordelijkheid voor de coördinatie wordt verleend aan de hoge vertegenwoordiger, die, onder het gezag van de Raad en binnen de door de Raad overeengekomen parameters, de samenhang van het optreden wat de civiele en militaire aspecten betreft moet waarborgen.

De bevelhebber van de militaire operatie en degenen die verantwoordelijk zijn

voor de civiele aspecten zouden verantwoording moeten afleggen aan de hoge vertegenwoordiger.

Deze zou gemachtigd moeten worden om in dringende gevallen de nodige

besluiten te nemen, zulks onder het gezag van de Raad en in nauw en permanent contact met het Politiek en Veiligheidscomité, dat belast is met de politieke controle en de strategische aansturing van een crisisbeheersingsoperatie. Hij zou tevens verplicht zijn de Raad regelmatig op de hoogte te houden van zijn werkzaamheden.

c) Coördinatie ter plaatse tussen de militaire en civiele aspecten is van essentieel belang en moet de weerspiegeling zijn van hetgeen in Brussel geregeld is. Deze rol zou moeten

worden toegekend aan de speciale vertegenwoordigers die ter plaatse werkzaam zijn

onder het gezag van de hoge vertegenwoordiger of anders een andere persoon die de

Raad hiertoe aanwijst. In alle regelingen moet de integriteit van het militaire commando

worden geëerbiedigd.

d) Om een operatie te starten moet, voor zowel de militaire als de civiele aspecten, tevens een snelle toegang tot financiering bestaan. Wat de civiele aspecten van een crisisbeheersingsoperatie betreft, heeft de groep met belangstelling kennis genomen van de aanbevelingen van Werkgroep VII Extern optreden.



Wat de militaire aspecten betreft, staat een meerderheid positief tegenover de volgende

voorstellen:

- wanneer de beoogde operatie een militaire operatie is, of de civiele of militaire

aard van een operatie nog niet is bepaald, moet voor de voorbereidende fase van

de operatie voorzien worden in een adequate financiering. Overwogen wordt

derhalve op basis van de bijdragen van de lidstaten een betrekkelijk bescheiden

fonds in te stellen dat het mogelijk zou maken de voorbereidende fasen van een

dergelijke operatie te financieren, waarbij overlappingen met de bestaande

instrumenten moeten worden vermeden. Het beheer van dit fonds zou onderworpen

worden aan strikte voorschriften van een financieel reglement alsmede

aan een politieke en financiële controle;

- aangezien militaire operaties niet uit de Gemeenschapsbegroting kunnen worden

gefinancierd, is voorgesteld op korte termijn een mechanisme voor de financiering

van de gemeenschappelijke kosten in te voeren.

e) Teneinde vanaf het begin voor een betere interoperabiliteit te zorgen is tevens overwogen de samenwerking op opleidingsgebied te versterken. Er bleek een zekere

belangstelling te bestaan voor het voorstel een gemeenschappelijke militaire academie

op te richten.

c) Grotere flexibiliteit in besluitvorming en optreden

53. In het vooruitzicht van de komende uitbreiding van de Unie, oordeelden de meeste leden van de groep het belangrijker dan ooit dat de lidstaten ermee akkoord gaan dat de eenparigheidsregel wordt vervangen door andere typen besluitvorming die meer gebaseerd zijn op instemming en een cultuur van solidariteit tussen de lidstaten. Het besluit zelf om een operatie uit te voeren zou met eenparigheid van stemmen worden genomen, zij het onder toepassing van de regels inzake constructieve onthouding, die overigens zouden kunnen worden versoepeld. De lidstaten die een operatie niet actief wensen te steunen en met name geen militaire bijdrage wensen te leveren, zouden worden aangemoedigd zich niet tegen die operatie te verzetten en zich te onthouden. Zodra een operatie van start is gegaan, zouden de lidstaten die zich onthouden hebben, niet deelnemen aan de besluitvorming over de uitvoering van de operatie waartoe oorspronkelijk was besloten, maar zouden zij in een later stadium alsnog kunnen

deelnemen. Wel zouden zij deelnemen aan het nemen van besluiten die belangrijke politieke gevolgen hebben of die de opzet van de operatie fundamenteel zouden wijzigen, tot buiten het gegeven mandaat of de "terms of reference" van de missie waartoe oorspronkelijk was besloten.

54. De debatten in de werkgroep brachten de verschillen tussen de lidstaten aan het licht wat betreft zowel hun vermogens als hun wil zich actief te verbinden, zelfs tot missies die al in het Verdrag zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld het tot stand brengen van vrede. Verscheidene leden van de werkgroep stelden voor om naar analogie met het Verdrag van Maastricht, dat een specifieke vorm van samenwerking heeft ingesteld voor het in omloop brengen en het beheer van de euro, in het nieuwe verdrag te voorzien in een vorm van nauwere samenwerking tussen de lidstaten die de meest veeleisende missies wensen uit te voeren en die voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden om die bereidheid geloofwaardig te maken. Eén van de voorwaarden om aan deze "eurozone voor defensie" deel te nemen, zou bestaan in een soort vermoeden van beschikbaarheid van vooraf aangeduide troepen, alsook van voldoende vermogens inzake bevelvoering en controle. Een andere voorwaarde zou de deelname aan multinationale troepenmachten met geïntegreerde vermogens inzake bevelvoering en controle kunnen zijn. Ook andere factoren zijn van belang, zoals de paraatheid, de interoperabiliteit en de inzetbaarheid van de troepen.

55. Sommige leden stelden tevens voor om ter aanvulling van deze aldus bij het verdrag

gecreëerde bijzondere samenwerking de bij het Verdrag van Nice ingevoerde bepalingen inzake nauwere samenwerking te wijzigen. Op deze bepalingen zou algemeen gesproken een beroep moeten kunnen worden gedaan voor de samenwerking op het gebied van veiligheid en defensie, en de toepasssingsvoorwaarden ervan zouden moeten worden versoepeld (gekwalificeerde meerderheid van stemmen voor het besluit om een nauwere samenwerking tot stand te brengen, verlaging van het aantal lidstaten dat nodig is om een nauwere samenwerking tot stand te brengen, snelle besluitvormingsprocedures). Sommige leden van de groep toonden belangstelling voor dat voorstel, maar vonden dat deze kwestie grondiger moet worden bestudeerd in het licht van de besprekingen in andere werkgroepen, omdat zij ruimere gevolgen heeft. Sommige andere leden van de werkgroep verzetten zich tegen de toepassing van de bepalingen inzake nauwere samenwerking op defensie.



II. Het antwoord op de nieuwe dreiging: meer solidariteit

56. De werkgroep constateerde dat de dreiging waarmee de Europese Unie geconfronteerd wordt, niet meer dezelfde is als in de eerste ontwikkelingsfase van het EVDB. Thans moet ook het hoofd worden geboden aan de dreiging die uitgaat van het terrorisme, alsook aan het gebruik van massavernietigingswapens door terroristische groepen waarvan de burgerbevolking en de democratische instellingen van onze landen het doelwit zijn. De werkgroep is tevens overeengekomen dat deze dreiging een reactie vereist waarvoor het gehele arsenaal aan instrumenten waarover de Unie, en vooral de lidstaten, thans beschikken (militaire middelen, inlichtingen, politiële en gerechtelijke samenwerking, civiele bescherming, enz.), op een synergetische manier moet worden ingezet.

a) Solidariteitsclausule op grond waarvan alle instrumenten van de Unie kunnen

worden ingezet om de burgerbevolking en de democratische instellingen te

beschermen

57. De meeste leden stonden positief tegenover een uitdrukkelijke clausule over het solidariteitsbeginsel tussen de lidstaten in artikel 1 van het constitutioneel verdrag. Op grond van deze clausule zou het mogelijk zijn alle instrumenten die ter beschikking van de Unie zijn gesteld (met inbegrip van de militaire middelen en de structuren die aanvankelijk voor de Petersbergtaken waren gecreëerd, maar ook de politiële en justitiële samenwerking, de civiele bescherming, enz.) te mobiliseren in het kader van optredens op het grondgebied van de Unie die er met name op gericht zijn de terroristische dreiging te voorkomen, de burgerbevolking en de democratische instellingen te beschermen, en een lidstaat op diens grondgebied bij te staan om het hoofd te bieden aan de gevolgen van een eventuele terroristische aanval. Het komt er dus vooral op aan het interdisciplinaire karakter van de aanpak van de Unie te optimaliseren teneinde enerzijds de nieuwe uitdagingen op doeltreffende wijze het hoofd te bieden, en anderzijds duidelijk aan te geven waarin de Europese Unie zich onderscheidt van een militair bondgenootschap.

58. Deze clausule zou geen clausule inzake collectieve verdediging zijn die een verplichting van militaire bijstand inhoudt. Zij zou betrekking hebben op de dreigingen die uitgaan van entiteiten die geen staten zijn. Voorts zou de bijstand voor de beheersing van de gevolgen van een aanval slechts worden verleend op verzoek van de civiele autoriteiten van het betrokken land. De Europese Raad zou de dreiging regelmatig moeten evalueren opdat een systeem van vroegtijdige waarschuwing kan functioneren.

59. In het verlengde van deze versterkte solidariteit en teneinde het reeds bestaande communautaire mechanisme te versterken zou men kunnen denken aan een pool van door de lidstaten aan te wijzen civiele of militaire eenheden die in civiele bescherming gespecialiseerd zijn en die gezamenlijke oefen- en coördinatieprogramma's zou kunnen opzetten om in geval van natuurrampen of humanitaire rampen binnen de Unie doeltreffender te kunnen optreden.

b) Clausule inzake solidariteit en gemeenschappelijke veiligheid

60. Enkele leden van de groep stelden voor het begrip "solidariteit" zijn beslag te geven in een ruimere clausule inzake solidariteit en gemeenschappelijke veiligheid, die in het constitutioneel verdrag zal worden opgenomen, en daarnaast aan dat verdrag een politieke verklaring te hechten over solidariteit en gemeenschappelijke veiligheid, waarin de uiteenlopende risico's die de Unie bedreigen, en met name terrorisme, worden genoemd, alsook de middelen om die risico's het hoofd te bieden. De Europese Unie voor Veiligheid en Defensie, die hieruit zou voortvloeien, zou eveneens bijdragen tot de versterking van de Europese pijler van het Bondgenootschap.

c) Clausule inzake collectieve defensie

61. Verscheidene leden van de werkgroep stelden een bepaling inzake collectieve defensie voor.

In deze context is tevens voorgesteld dat de lidstaten die zulks wensen, de verplichtingen betreffende wederzijdse bijstand uit hoofde van het Verdrag van Brussel op zich kunnen nemen, waardoor aldus de West-Europese Unie zou worden opgeheven.

62. Sommige leden van de werkgroep vonden de voorgestelde bepaling over collectieve defensie onaanvaardbaar vanwege de status van niet-gebonden land van sommige lidstaten, terwijl anderen van mening waren dat de collectieve defensie gewaarborgd wordt in het kader van het Atlantisch Bondgenootschap.

63. Derhalve hebben de leden van de werkgroep die positief stonden tegenover een clausule inzake collectieve defensie, het wenselijk geacht de lidstaten die hun samenwerking wensen te intensiveren, en met name de verbintenissen uit hoofde van het WEU-Verdrag op zich willen nemen, de mogelijkheid te bieden zulks te doen in het kader van de Unie, veeleer dan buiten de Unie. In het nieuwe verdrag zou dan een nauwere vorm van samenwerking inzake het defensiebeleid kunnen worden opgenomen, die openstaat voor deelneming van alle lidstaten die een dergelijke verbintenis willen onderschrijven en voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden om deze verbintenis geloofwaardig te maken, met name op het gebied van bevelvoerings- en controlevermogens, paraatheid, interoperabiliteit en inzetbaarheid van de troepen.

De beslissingen zouden uitsluitend worden genomen door de lidstaten die aan deze vorm van samenwerking deelnemen. De nadere regels inzake de werking en de besluitvormingsprocedures die specifiek zijn voor deze vorm van samenwerking, zouden nader worden bepaald in de tekst waarbij deze samenwerking wordt ingesteld.

III. Vermogens en bewapening: naar een Europees Bureau

64. De ontwikkeling van de vermogens hangt samen met de ontwikkeling van de bewapening. In deze context werd de oprichting, op intergouvernementele basis, van een Europees Bureau voor bewapening en strategisch onderzoek door een groot deel van de werkgroep gesteund.

De eerste taken van het bureau zouden erin bestaan erop toe te zien dat voorzien wordt in de operationele behoeften, hetgeen zich zou vertalen in de bevordering van een geharmoniseerd aankoopbeleid van de lidstaten, alsmede in het steunen van onderzoek naar defensietechnologieën, militaire ruimtetechnologieën daaronder inbegrepen. Binnen dit bureau zouden de reeds bestaande nauwere samenwerkingen op bewapeningsgebied tussen bepaalde lidstaten (OCCAR, L.O.I.) met een Europees label kunnen worden geïntegreerd. Een andere opdracht van het bureau zou erin kunnen bestaan de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken. Het zou tevens de passende elementen van de samenwerking die de meeste lidstaten in GAEO/WEAG-kader 1 ontwikkelen, kunnen overnemen.

65. Met betrekking tot deelneming aan het bureau zijn de onderstaande formules overwogen:

- alle lidstaten die zulks wensen zouden kunnen deelnemen aan het bureau, waarvan de

samenstelling geen verband zou vertonen met andere beperkte vormen van samenwerking op het gebied van defensie;

1 GAEO/WEAG-groep voor bewapeningssamenwerking van 19 Europese landen (waarvan er 14 lid zijn van de Europese Unie en 16 van de NAVO), die de harmonisatie van de operationele programma's en normen, samenwerking op het gebied van onderzoek en technologie en de opening van de markten tot doel heeft.



- bepaalde lidstaten zouden specifieke groepen kunnen vormen op basis van hun

verbintenissen om specifieke projecten uit te voeren op het gebied van onderzoek,

ontwikkeling en aankoop, zulks op basis van de beginselen voor de werking van de

bestaande samenwerkingen, zoals de OCCAR;

- specifieke projecten zouden op een ad hoc basis kunnen worden opengesteld voor

landen buiten de Europese Unie, met name de leden van de GAEO/WEAG die geen lid

zijn van de Unie;

- het hoofd van dit bureau zou tevens aanbevelingen kunnen formuleren met betrekking

tot de specifieke voorschriften die van toepassing moeten zijn op de bewapeningssector

in het vooruitzicht van een Europese markt die de industriële basis zou versterken en de

militaire uitgaven zou optimaliseren en het aldus mogelijk zou maken de draagwijdte

van artikel 296 VEG te preciseren rekening houdend met de ervaring die op

communautair gebied is opgedaan.

66. Een groot aantal leden van de werkgroep zijn van mening dat de ontwikkeling van het EVDB gepaard moet gaan met de versterking van de militaire vermogens die ter beschikking staan van de Unie - ongeacht of het gaat om de verbintenissen die de lidstaten op zich hebben genomen voor de uitvoering van Petersbergtaken dan wel om de verdergaande verbintenissen die sommige lidstaten onderling zouden kunnen aangaan uit hoofde van een nauwere samenwerking.

Sommige leden van de groep stelden voor dat deze verdergaande verbintenissen de

vorm krijgen van een aan het verdrag gehecht protocol, op grond waarvan de staten die zulks willen, hun militaire behoeften op elkaar afstemmen, hun vermogens en hun middelen bundelen en zorgen voor specialisatie in hun defensie-inspanningen.

In deze context werd geconstateerd dat er behoefte is aan een mechanisme om te evalueren hoe de lidstaten hun verbintenissen nakomen en hoe verbeteringen kunnen worden doorgevoerd. Er zou kunnen worden gedacht aan een reeks doelstellingen, met name ter evaluatie van:

- het aandeel van de defensiebegroting in het BBP, en meer bepaald het aandeel van de

uitgaven voor uitrusting en voor onderzoek in de defensiebegroting;

- de mate van paraatheid van de strijdkrachten, daaronder begrepen de inzetbaarheid van de strijdkrachten en hun interoperabiliteit.

Verscheidene leden van de werkgroep stelden voor de nakoming van deze verschillende verbintenissen door de lidstaten te evalueren en daarop toezicht uit te oefenen.

67. Deze functie zou kunnen worden toevertrouwd aan het bureau voor bewapening, dat aldus een echt vermogensbureau zou worden, dat tot taak zou hebben de inspanningen van de lidstaten ter verbetering van hun vermogens te bevorderen. Het hoofd van het bureau zou aldus de bevoegdheid kunnen worden verleend om toezicht te houden op de vorderingen die de lidstaten bij het ontwikkelen van vermogens ten opzichte van de verschillende overeengekomen doelstellingen boeken, en bepaalde landen voor te stellen deel te nemen aan specifieke programma's.

68. Er tekende zich een ruime consensus af voor de instelling van een formatie van de Raad waarin de ministers van Defensie zouden bijeenkomen, waarvoor overigens geen verdragswijziging nodig zou zijn. Deze Raad zou een rol spelen op het gebied van vermogens, toezicht houden op de uitvoering van de verbintenissen van de lidstaten en de vermogensdoelstellingen van de Unie aanpassen in het licht van de ontwikkeling van de behoeften en van de internationale situatie. Mocht het bovenbedoelde bureau worden opgericht, dan zou het hoofd van het bureau jaarlijks aan de Raad Defensie rapporteren over de ontwikkeling van de militaire vermogens binnen de Unie. De ministers van Defensie zouden bovendien kunnen deelnemen aan de Raad van ministers van Buitenlandse Zaken wanneer deze zich over militaire crisisbeheersingsoperaties beraden.

69. Sommige leden van de werkgroep geven aan dat zij de voorkeur geven aan het behoud van de bestaande regelingen, die de ministers van Defensie de mogelijkheid bieden bijeen te komen in het kader van de Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen.

IV. Het institutionele kader: versterking is geboden

A. Structuren van het EVDB

70. De bestaande institutionele structuren op EVDB-gebied moeten worden gehandhaafd. Met het oog op een grotere samenhang en doeltreffendheid zouden deze structuren echter moeten worden aangepast.

71. Voor een doeltreffend defensiebeleid moet bij de Raad een politieke persoonlijkheid worden aangesteld die onder het gezag van de Raad het optreden van de Unie leidt en de inspanningen van de lidstaten coördineert. De werkgroep is van mening dat de persoonlijkheid die de functie van hoge vertegenwoordiger voor het GBVB uitoefent, ook zou moeten worden belast met het optreden van de Unie op het gebied van het EVDB.

B. Parlementaire controle

72. De werkgroep heeft tevens het belang beklemtoont van een adequate politieke controle op het veiligheids- en defensiebeleid, rekening houdend met de specifieke kenmerken van dit beleidsterrein.

73. De parlementaire controle is tweeledig:

_ Europees Parlement

- het Europees Parlement wordt momenteel door het voorzitterschap van de Raad,

alsook door de hoge vertegenwoordiger op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen

op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.

Het Parlement wordt bij die gelegenheid geïnformeerd over de vorderingen en

besluiten op het gebied van het EVDB en van de beleidsvoornemens voor de

toekomst;

- het Parlement kan aan de Raad resoluties voorleggen waarmee deze tijdens zijn

zittingen rekening houdt.

_ Nationale parlementen:

- het ligt op de weg van de nationale parlementen permanent controle uit te oefenen

op hun regering, met name op het gebied van het defensiebeleid;

- in de meeste lidstaten moet het nationaal parlement zijn goedkeuring geven voor

het inzetten van nationale troepen tijdens een operatie;

- er zouden regelmatige bijeenkomsten van de bevoegde commissies van de

nationale parlementen moeten worden belegd om te zorgen voor een betere

informatie-uitwisseling en een doeltreffender politieke controle. Sommige leden

van de werkgroep willen dat de leden van het Europees Parlement bij die

bijeenkomsten worden betrokken.

_______________



BIJLAGE I

Lijst van deskundigen die zijn geraadpleegd door Werkgroep nr. VIII "Defensie"

1. de heer Javier SOLANA (hoge vertegenwoordiger van het GBVB),

2. generaal Rainer SCHUWIRTH (hoofd van de militaire staf van de EU),

3. de heer Corrado ANTONINI (voorzitter Raad van Bestuur van de European Defence

Industries Group),

4. de heer Jean-Louis GERGORIN (EADS),

5. de heer Laurent GIOVACCHINI (DGA, ministerie van Defensie van Frankrijk),

6. de heer Peter LUNDBERG (assistent van de directeur-generaal van het Agentschap voor Militaire Uitrusting van Zweden),

7. de heer Antony PARRY (BAE Systems),

8. generaal Carlo CABIGIOSU (voormalig KFOR Commander General),

9. de heer Alain LE ROY (speciaal gezant van de EU in de voormalige Joegoslavische

Republiek Macedonië),

10. generaal Gustav HAGGLUND (voorzitter van het Militaire Comité van de EU),

11. Lord ROBERTSON (secretaris-generaal van de NAVO en voormalig minister van Defensie UK),

12. de heer Alain RICHARD (voormalig minister van Defensie van Frankrijk),

13. de heer PATTEN (commissielid RELEX).

GroenDe enige partij die sociaal én milieuvriendelijk is.

www.groen.be

De Groenen/EVAGroenen en Europese Vrije Alliantie in het Europees Parlement.

www.greens-efa.eu

Samen ijveren voor een beter Europa en klimaat?